Verbs – Exercises
Verbs – Exercises
I – Write down the correct form for the present tense:
Beginnen
ik begin – jij begint – wij beginnen
Vandaag begin jij met een cursusDoen
ik doe – jij doet – wij doen
Vandaag doet hij nietsDrinken
ik drink – jij drinkt – wij drinken
Drink jij een glas wijn?Eten
ik eet – jij eet – wij eten
Vandaag eten jullie patatHoren
ik hoor – jij hoort – wij horen
Misschien hoor jij niet goed.Willen
ik wil – jij wil/wilt – wij willen
Wie wil een kopje koffie?Komen
ik kom – jij komt – wij komen
Deze keer komt hij zeker op tijd.Lopen
ik loop – jij loopt – wij lopen
Vandaag loopt hij naar zijn werkLezen
ik lees – jij leest – wij lezen
Welk boek lees jij?Rijden
ik rijd – jij rijdt – wij rijden
Zo rijdt u naar ScheveningenBlijven
ik blijf – jij blijft – wij blijvenVannacht blijft hij bij haar slapen.Pakkenik pak – jij pakt – wij pakken
Hij pakt zijn boek.II – Write down the right form
Beginnen (to begin)
1 – Gisteren begon hij met Nederlandse les
2 – Vorige week begonnen wij met het bouwen van een huis
3 – Ik ben met de organisatie begonnenDoen (to do)
1 – Toen hij alles nog zelf deed, was hij gelukkig
2 – Gisteren deden wij veel
3 – Wij hebben alles gedaanDrinken (to drink)
1 – Vroeger dronk ik melk
2 – Waarom dronken jullie geen koffie?
3 – Hij heeft water gedronkenEten (to eat)
1 – Gisteren at hij chinees
2 – Wij aten vorige week bij Jan en Karin
3 – Hij heeft brood gegetenHoren (to hear)
1 – Gisteren hoorde hij de bel niet
2 – Wij hoorden gisteravond dat de buren ruzie hadden
3 – Ik heb veel lawaai gehoordWillen (to want)
1 – Waarom wilde jij toen niet komen?
2 – Hans en Jeroen wilden/wouden eergisteren al komen
3 – Jullie hebben dat altijd al gewildKomen (to come)
1 – Gisteren kwam hij te laat
2 – Jullie kwamen nog net op tijd
3 – Hij is helemaal niet gekomenLopen (to walk)
1 – Gisteren liep ik naar de pizzeria
2 – Wij liepen samen naar huis
3 – Hij is naar huis gelopenLezen (to read)
1 – In de trein las ik vorige week jouw brief
2 – Jullie lazen vroeger toch de Volkskrant?
3 – Ik heb haar brief in de trein gelezenRijden (to ride, to drive)
1 – Gisteren reed hij naar Rotterdam
2 – Wij reden toen veel te hard
3 – Hij is naar Den Haag geredenBlijven (to stay)
1 – Vorige week bleef hij bij haar eten
2 – Pieter en Marieke bleven bij ons slapen
3 – Wij zijn niet lang geblevenPakken (to grab)
1 – Toen pakte Gerard zijn fiets
2 – Jullie pakten de verkeerde fietsen
3 – Ik heb een spannend boek uit de kast gepakt